Economie havo 2016_presentatie
-
Upload
jordy-hazeleger -
Category
Education
-
view
605 -
download
1
Transcript of Economie havo 2016_presentatie
lyceo.nl
Domein B:Schaarste
2
3
lyceo.nl
De kern van economie als wetenschap
“Economie bestudeert hoe mensen zich gedragen als ze moeten kiezen
hoe ze hun beschikbare middelen als geld, ruimte, milieu en/of tijd
inzetten om zo veel mogelijk wensen te vervullen.” – John Keynes
Economie
4
lyceo.nl
• Wat zijn behoeften?
– Alle wensen en verlangens die een mens heeft
– De mens heeft oneindig veel behoeften
– Momentopname
– Onder te verdelen in:
• Primaire behoeften (overleven): eten, drinken, woning
• Secundaire behoeften (sociale behoeften): onderwijs, sport, cultuur
• Tertiaire behoeften (luxe behoeften): verre reis, sieraden
• Wat zijn middelen?
– Inzetbaar om in de behoeften te voorzien
– Je hebt maar een beperkt aantal middelen
– Te denken aan: geld, tijd, ruimte, grondgebied
• Door oneindige behoeften en beperkte middelen, moeten er keuzes gemaakt worden.
– Rangorde van behoeften
– Afwegingen maken
– Welvaart maximaliseren met de beschikbare middelen
Schaarste en keuzes maken
5
lyceo.nl
• Schaars goed (in economische zin): een goed waar behoefte aan is en waar productiemiddelen en/of tijd voor opgeofferd moeten worden.
– Niet verwarren met zeldzaam (absolute schaarste), dat is wanneer iets weinig voorkomt
– Bijvoorbeeld: schoon drinkwater, een auto, een schilderij
• Vrij goed: Wanneer er geen productiemiddelen en/of tijd opgeofferd moeten worden om een product te verkrijgen.
– Bijvoorbeeld: zonlicht, lucht
Schaarste en keuzes maken
6
lyceo.nl7
Opofferingskosten
• Omgaan met schaarste is prioriteiten stellen. Om één extra goed te krijgen, moet je afzien van een hoeveelheid ander goed, dit het afruilen.
• Bij het maken van een keuze als in het voorbeeld, zijn opofferingskosten (opportunity costs) gemoeid, dit zijn geen uitgaven, maar geld dat je misloopt door een keuze. Het zijn daardoor geen monetaire kosten, maar een ‘psychologische’ kosten.
Voorbeeld:
Peter heeft 6 uur vrije tijd op een middag, die wil hij invullen door te gaan werken. Op die middag zelf beslist hij niet te gaan werken maar de hele middag muziek te gaan luisteren, om dit te doen moet hij dus van 6 uur werken afzien. Hij ruilt dus 6 uur werken af voor 6 uur muziek luisteren.
Voorbeeld:
Peter zou, wanneer hij werkt, €7,50 per uur verdienen. Doordat hij besloten heeft niet te gaan werken maar muziek te gaan luisteren, heeft hij geen extra kosten gemaakt, maar hij is wel €7,50 *6= €45.00 euro misgelopen. De opofferingskosten zijn hier dus €45.00 euro.
lyceo.nl
• Budget: bevat alle beschikbare middelen die een economische eenheid heeft om in zijn behoeften te voorzien
• Doelen: een vaststelling van een bedrijf of persoon waaraan zij de middelen willen uitgeven
• Begroting : een overzicht van in de toekomst verwachte ontvangsten en uitgaven.
– Grote verschillen tussen de inkomsten en uitgaven vermijden
• Alternatieve aanwendbaarheid: vaak zijn goederen op meerdere manieren in te zetten, maar je kan één goed maar één keer gebruiken.
– Bijvoorbeeld: olie (voor kunststof of brandstof), grond (voor recreatie of woningbouw) etc.
– Voor de inzet van productiefactoren en andere middelen moeten dus ook keuzes gemaakt worden
Budget
8
lyceo.nl
• De budgetlijn:
Een budgetlijn geeft grafisch alle mogelijke keuzes weer tussen twee goederen, uitgaande van een bepaald budget. Op de assen staat het maximum aantal producten van dat goed dat je kunt kopen, als je geen enkele keer het andere goed koopt.
Budget
Budgetlijn
Goed A
Goed B
9
lyceo.nl
Wilma heeft een budget van 800 euro, dit geld kan zij aan twee goederen uitgeven, namelijk tassen en
schoenen. De prijs van schoenen is 200 euro per set en de prijs van tassen is 100 euro per stuk. Laat met
behulp van een budgetlijn zien hoe zij haar budget kan spenderen. Vul hiervoor de grafiek in en geef ook de waarden bij de grafiek weer. Geef daarnaast ook aan in de grafiek waar zij ‘precies haar budget’ (noteer A), ‘meer dan haar budget’ (noteer B) en ‘minder dan haar budget’ (noteer C) uitgeeft.
10
Opdracht: teken een budgetlijn
Schoenen
Tassen
0
lyceo.nl
• Economie is een gedragstudie, probeer het niet alleen te zien als “iets met geld” maar als menselijk keuzegedrag
• Economie bestudeert de inzet van beperkte hoeveelheid middelen om onbeperkt aantal behoeften te voldoen.
• Opofferingskosten is de kwantitatieve benadering van afruilen.
• Kies bij een Budgetlijn altijd makkelijke plekken om punten voor de lijn te berekenen, bijvoorbeeld bij 100% keuze A en 100% keuze B.
Tips & Tricks
11
lyceo.nl
Domein C:Ruil
2
3
lyceo.nl
Ruil, arbeidsdeling en transactiekosten
• Ruil: het overdragen van eigendomsrechten op goederen
• Eerst directe ruil / ruil in natura: goed(eren) direct tegen andere goed(eren) ruilen.
Goederen Goederen
– In kleine economisch onafhankelijke gemeenschappen
– Voornamelijk overschotten als ruilwaar
– Nadeel: hoge transactiekosten:
• Kosten in de zin van moeite en tijd:
– Partijen moeten elkaar vinden
– Ruilverhouding moet steeds afgesproken worden en is vaak lastig te bepalen met hoeveelheden van verschillende producten.
4
lyceo.nl
Geld als smeermiddel van ruil
• Geld biedt uitkomst als tussenmiddel, zo ontstaat er indirecte ruil.
– Transactiekosten omlaag
– Verdere arbeidsdeling mogelijk
– Eenvoud
– Onderscheid tussen kopen en verkopen
• Goed dat geschikt is als geld moet:
– Vrij besteedbaar zijn
– Zeer geringe transactiekosten hebben
– Iedereen moet de waarde kunnen zien
• Muntslag: het munten slaan van de waarde
– Vertrouwen hebben
– Bijvoorbeeld: edelmetalen, speciale schelpen
5
lyceo.nl
Geld en geldfuncties
• Geld is ongedifferentieerde koopkracht = vrij besteedbaar
– Heb je geld heb je meer geleverd aan de maatschappij dan dat je genomen hebt
– Heb je schulden heb je minder geleverd aan de maatschappij dan dat je genomen hebt
• 3 functies van geld:
– Ruilmiddel
• Gebruikt om te ruilen voor producten
– Oppotmiddel
• Makkelijke manier van koopkracht opsparen
– Rekenmiddel
• Verhoudingen tussen waarde van goederen aan te geven
3 typen geld:
• Chartaal geld: tastbaar geld zoals bankbiljetten en munten
• Giraal geld: elektronisch geld bij financiële instellingen
• Fiduciair geld: geldbewijs op basis van vertrouwen
6
lyceo.nl
Voorwaarden functioneren geldsysteem
• Wil een geldsysteem goed functioneren, dan moet het aan een aantal voorwaarden voldoen.
• Geld moet:
– Handzaam zijn
– Deelbaar zijn
– Duurzaam zijn
– Moeilijk vervalsbaar zijn
– Intrinsieke waarde moet kleiner zijn dan de extrinsieke/nominale waarde
• Intrinsieke waarde: de waarde van het materiaal
• Extrinsieke/nominale waarde: de waarde die op het geld gedrukt staat
7
lyceo.nl
Voorwaarden functioneren geldsysteem
De wet van Gresham:
“Bad money always drives out good money”
Voorbeeld wet van Gresham:
Een land heeft de Florijn als munteenheid. De hoeveelheid 5 florijnen heeft twee verschijningsvormen: als een zilveren munt en als een bankbiljet. De intrinsieke waarde van de zilveren munt is 1 florijn, terwijl die van het briefje maar 0,3 florijn is. Welke van de twee verschijningsvormen zal in de handel het meest voorkomen?
8
lyceo.nl
Banken en geldcreatie
• Bank als bewaarinstantie:
– Alleen opslaan en bewaken
– Dezelfde waarde opgeslagen als uitgegeven
• Bewijs van afgifte
– Vroeger in ruil voor goud de zogenaamde goldsmith notes
• Werd gebruikt als handelsmiddel
• Waarde van de notes gelijk aan de opgeschreven waarde
• Bank ontwikkelt zich tot kredietinstantie.
– Geen volledige dekking meer tussen uitgegeven geld en kas
– Banken doen nu aan geldschepping
9
lyceo.nl
Banken en geldcreatie
• Geldschepping:– De toename van de maatschappelijke geldhoeveelheid
– De maatschappelijke geldhoeveelheid is het geld dat in handen is van het publiek
– Banken kunnen geld scheppen door wederzijdse schuldaanvaarding. De bank schrijft een tegoed bij op het rekening-courant tegoed van de klant, zonder dat daar (de volledige) dekking voor bestaat.
• Krediet: het uitlenen van geld– Rekening-courant krediet: het rood kunnen staan op je rekening, krediet verlening van
de bank
• Dekkingspercentage: verhouding tussen waarde in kas en het uitgegeven geld– Banken zijn verplicht boven een bepaald dekkingspercentage te zitten
Dekkingspercentage = ( waarde kas / uitgegeven tegoeden ) * 100%
• Liquiditeitspercentage: het percentage liquide middelen dat een bank bezit ten opzichte van de uitstaande rekening courant tegoeden.
Liquiditeitspercentage = Liquide middelen / rekening courant tegoeden x 100%
10
lyceo.nl
Banken en geldcreatie
11
lyceo.nl
• Goudsmid Frans doet echter naast alleen het beheren van goud, ook aan het verstrekken van leningen. De leningen staan op de balans onder debiteuren, dat is de hoeveelheid uitgeleend geld die hij nog terug moet krijgen van mensen.
• Vul de balans in van Goudsmid Frans als hij een tegoed voor 4000 uitleent. Bereken ook zijn dekkingspercentage. Stel dat de maximale dekkingsbijdrage 20% moet zijn, hoeveel geld kan Frans nog uitlenen?
• Dekkingsbijdrage:
• Nog uit te lenen geld:
12
Opdracht
Activa Passiva
Kas … Tegoeden …
Debiteuren …
Totaal … Totaal …
lyceo.nl
Tips & Tricks
• Geld als kwantificering van koopkracht
– Maakt kopen en verkopen los van elkaar
• Typen geld: chartaal, giraal, fiduciair
• Wet van Gresham: geldsoort met de laagste intrinsieke waarde zal het altijd winnen van de geldsoort met een hogere intrinsieke waarde bij gelijke nominale waarden
• Verschil bewaar en krediet instantie: Kredietinstantie creëert geld uit het niets, bewaarinstantie heeft volledige dekking
- Bewaarinstantie: dekkingspercentage = 100%
- Kredietinstantie: dekkingspercentage < 100%
• Dit is SE Stof! Begrijp de begrippen en dat geld leidt tot lagere transactiekosten. Leer echter dit hoofdstuk niet uit je hoofd.
13
lyceo.nl
Domein D: Markt deel 1
lyceo.nl
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: Markt
D1: Vraag en aanbod
D2: Markt-structuur
D3: Welvaart en economische
politiek
E: Ruilen over de tijd
E1: Inter-
temporele ruil
E2: Registratie en inter-
temporele ruil
F: Samenwerken en onderhandelen
F1: Speltheorie
F2: Suboptimale situaties
G: Risico en informatie
G1: Risico
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Asymmetrische
informatie in bedrijf
G4: Risico verzekeren
G5: Beleggen
H: Welvaart en groei
H1: Algemeen evenwicht
H2: Welvaart
H3: Groei
I: Goede tijden, slechte tijden
I1: Conjuncturele verschijnselen
I2: Registratie van conjunctuur
I3: Conjunctuur-beleid
2
lyceo.nl
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: Markt
D1: Vraag en aanbod
D2: Markt-structuur
D3: Welvaart en economische
politiek
E: Ruilen over de tijd
E1: Inter-
temporele ruil
E2: Registratie en inter-
temporele ruil
F: Samenwerken en onderhandelen
F1: Speltheorie
F2: Suboptimale situaties
G: Risico en informatie
G1: Risico
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Asymmetrische
informatie in bedrijf
G4: Risico verzekeren
G5: Beleggen
H: Welvaart en groei
H1: Algemeen evenwicht
H2: Welvaart
H3: Groei
I: Goede tijden, slechte tijden
I1: Conjuncturele verschijnselen
I2: Registratie van conjunctuur
I3: Conjunctuur-beleid
3
lyceo.nl
Markt
• Markt: het samenkomen van vraag (kopers) en aanbod (verkopers) waarbij een verkoopprijstot stand komt van een goed of dienst
– Concrete markt: kopers en verkopers fysiek aanwezig op een geografisch aanwijsbare plaats
• Voorbeeld: supermarkt, veemarkt, rommelmarkt
– Abstracte markt: geen duidelijke fysieke ontmoetingsplaats
• Voorbeeld: wereldwijde cacaomarkt, huizenmarkt, valutamarkt
• Wanneer een product op de markt gekocht wordt, krijgt de koper in ruil voor de betaling het eigendomsrecht over een goed of dienst.
4
lyceo.nl
Vraag- en aanbodkant: de vraagkant
• Vraag: omvat alle personen die een goed of dienst willen aanschaffen
• Betalingsbereidheid: de hoogste prijs die een vrager zou willen geven voor een goed of dienst
• Consumentensurplus: verschil tussen de betalingsbereidheid en de (evenwichts)prijs die consumenten uiteindelijk op de markt betalen
– Consumenten streven naar hoogst mogelijk surplus (surplusmaximalisatie)
• Vraagcurve: opsomming van alle betalingsbereidheden van consumenten, loopt per definitie naar beneden (hoe hoger de prijs, hoe lager de gevraagde hoeveelheid)
VraagcurvePrijs (P)
Gevraagde hoeveelheid (Qv)
5
lyceo.nl
Vraag- en aanbodkant: de aanbodkant
• Aanbod: omvat alle personen die een goed of dienst willen aanbieden
• Aanbiedingsbereidheid: de laagste prijs waartegen een aanbieder zijn of haar dienst of product zou willen aanbieden op de markt
• Producentensurplus: het verschil tussen de evenwichtsprijs die ontstaat op de markt en de minimale prijs waartegen een aanbieder zijn of haar dienst of product had willen aanbieden op de markt.
– Producent streeft naar surplusmaximalisatie
• Aanbodcurve: Alle bereidheden om een bepaald goed aan te bieden, loopt per definitie omhoog (hoe hoger de prijs, hoe meer aanbieders bereid zijn om de markt te betreden)
6
lyceo.nl
Vraag- en aanbodkant: evenwichtsprijs
Evenwichtsprijs:
• Prijs die tot stand komt bij evenwicht tussen vraag en aanbod
• Totale surplus (consumenten + producentensurplus) maximaal bij evenwichtsprijs
Grafiek vraag, aanbod, consumenten- en producentensurplus
Aanbod (Qa)
Vraag (Qv)
Consumenten surplus
Producenten surplus
Prijs (P)
Hoeveelheid (Q)
Evenwichtsprijs P
7
Evenwichtshoeveelheid Q
lyceo.nl
Vraag- en aanbodkant: evenwichtsprijs
8
lyceo.nl
• Gegeven de vraag en aanbodfunctie op de vorige slide, bereken het consumenten en producentensurplus.
• Stel dat door kostenontwikkelingen, de aanbodfunctie verandert naar Qa=p-4. Bereken de welvaartsverandering, bereken hiervoor eerst de evenwichtsprijs. Zijn de kosten voor de aanbieders gestegen of gedaald?
9
Opdracht
lyceo.nl
Vraag- en aanbodkant: evenwichtsprijs
• Wijzigingen van de evenwichtssituatie
– Verschuiven van de aanbodcurve door:
• Kostenontwikkeling
• Verandering aantal aanbieders
– Verschuiven van de vraagcurve door:
• Behoeften en inkomen kopers
• Prijs andere goederen
• Aantal kopers/vragers
• Culturele invloeden
• Mode, reclame
10
lyceo.nl
Vraag- en aanbodkant: winstmaximalisatie
• Aanbieders streven meestal naar maximale winst
– Het grootst mogelijke, positieve verschil tussen opbrengsten en kosten
• De opbrengst of omzet is de waarde van alle verkochte goederen
– Marginale opbrengst: wat de verkoop van één extra product aan extra opbrengsten met zich mee brengt
• Kosten kunnen opgedeeld worden in:
– Totale kosten: alle kosten die een bedrijf maakt
– Vaste (constante) kosten: bij verandering productie blijven deze kosten hetzelfde; kosten die onafhankelijk zijn van het aantal geproduceerde goederen (vb.: huur bedrijfspand).
– Variabele kosten: Bij verandering productie veranderen deze kosten mee; kosten die afhankelijk zijn van het aantal geproduceerde goederen (vb.: machinekosten).
– Marginale kosten: Wat het produceren en verkopen van één extra product aan extra kosten met zich meebrengt
Er is sprake van maximale winst wanneer marginale kosten gelijk zijn aan marginale opbrengst
11
lyceo.nl
Vraag- en aanbodkant: winstmaximalisatie
12
Opsomming in symbolen: Totale winst = totale opbrengsten – totale kosten
• TW = TO - TK Totale opbrengsten = prijs product * afzet product
• TO = P * Q Totale kosten = totale constante kosten + totale variabele kosten
• TK = TCK + TVK Maximale winst indien marginale opbrengsten = marginale kosten
• MO = TO’ (afgeleide functie TO) of TO(q) – TO (q-1), etc.• MK = TK’ (afgeleide functie TK) of TK (q) – TK (q-1), etc.
Beslissingsvoorschriften: MO > TK. Eén extra product produceren en verkopen brengt meer extra geld op dan
het kost, de winst neemt hierdoor toe en het advies is: doorproduceren; MO = MK. Eén extra product produceren en verkopen brengt evenveel extra geld op
dan dat het kost – de winst is nu gemaximaliseerd; MO < TK. Eén extra product produceren en verkopen brengt minder extra geld op dan
dat het kost, de winst neemt hierdoor af en het advies is: stoppen met produceren
TW = (P*Q) – (TCK + TVK)
lyceo.nl
Vraag en aanbodkant: Break-even point
• Break-even point (BEP): punt waar de totale opbrengsten gelijk zijn aan de totale kosten
– Vanaf dit punt wordt er winst gemaakt, belangrijk punt voor markttoetreding
– Hoe hoger de marktprijs, hoe hoger de marge, des te sneller is het BEP bereikt meer aanbieders treden toe op de markt
– Formule break-even point: TO = TK (totale opbrengst = totale kosten) of GO = GTK
13
lyceo.nl
Voorbeeld break-even point:Willem-Jan wil beginnen met zijn eigen kaaswinkel. Hij gaat kijken of het de moeite waard is omtoe te treden tot de markt. Als vaste kosten heeft hij zijn winkel en bedrijfsauto die €1200,- en€200,- per maand kosten. Daarnaast zijn de variabele kosten voor elke kaas die hij maakt €3,-. Hijverwacht de kazen te kunnen verkopen voor een prijs van €8,-. Hoeveel kazen moet hij verkopenom bij zijn break-even point te komen?
TO = P * Q TK = TCK + TVK TO = TKTO = 8 * Q TK = (1200+200) + 3 * Q 8Q = 1400 + 3Q
5Q = 1400Q = 280
Controle: 8 * 280 = 22401200 + 200 + 3 * 280 = 2240
Hij verwacht 350 kazen te kunnen verkopen, zal hij toetreden? En zo ja, hoeveel winst maakt hij?
350 is meer dan de 280 die hij nodig heeft om quitte te spelen, dus hij zal toetreden.
Zijn winst: TO = P*Q TK = TCK + TVK TW = TO – TK 8 * 350 = 2800 (1200 + 200) + 3 * 350 = 2450 TW = 2800 – 2450 = 350
14
Vraag en aanbodkant: Break-even point
lyceo.nl
Tips & Tricks
• Elke markt draait om vraag en aanbod, niet alleen voor de totstandkoming van productprijzen, maar ook b.v. wisselkoersen (geldmarkt), lonen (arbeidsmarkt)
• Marginaliteit gaat altijd over de situatie waarin een grootheid met één groter of kleiner wordt
• Bij de evenwichtsprijs is de totale welvaart maximaal, dit is dus pareto efficiënt
15
lyceo.nl
Domein D: Markt deel 2
lyceo.nl
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: Markt
D1: Vraag en aanbod
D2: Markt-structuur
D3: Welvaart en economische
politiek
E: Ruilen over de tijd
E1: Inter-
temporele ruil
E2: Registratie en inter-
temporele ruil
F: Samenwerken en onderhandelen
F1: Speltheorie
F2: Suboptimale situaties
G: Risico en informatie
G1: Risico
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Asymmetrische
informatie in bedrijf
G4: Risico verzekeren
G5: Beleggen
H: Welvaart en groei
H1: Algemeen evenwicht
H2: Welvaart
H3: Groei
I: Goede tijden, slechte tijden
I1: Conjuncturele verschijnselen
I2: Registratie van conjunctuur
I3: Conjunctuur-beleid
2
lyceo.nl
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: Markt
D1: Vraag en aanbod
D2: Markt-structuur
D3: Welvaart en economische
politiek
E: Ruilen over de tijd
E1: Inter-
temporele ruil
E2: Registratie en inter-
temporele ruil
F: Samenwerken en onderhandelen
F1: Speltheorie
F2: Suboptimale situaties
G: Risico en informatie
G1: Risico
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Asymmetrische
informatie in bedrijf
G4: Risico verzekeren
G5: Beleggen
H: Welvaart en groei
H1: Algemeen evenwicht
H2: Welvaart
H3: Groei
I: Goede tijden, slechte tijden
I1: Conjuncturele verschijnselen
I2: Registratie van conjunctuur
I3: Conjunctuur-beleid
3
lyceo.nl
Elasticiteiten
• Elastische reactie: verandering gevolg relatief groter dan verandering oorzaak
– De gevraagde hoeveelheid reageert sterk op een prijsverandering
– E < -1 en E > +1
• Inelastische reactie: verandering gevolg relatief kleiner dan verandering oorzaak
– De gevraagde hoeveelheid reageert nauwelijks op een prijsverandering
– -1 < E < 0 en 0 < E < +1
• Prijsgevoeligheid: hoe sterk reageert de vraag naar een goed op prijsveranderingen
• Geheugensteuntje:
4
0 1-1
88-
Elastisch Elastisch
Inelastisch
E(p)
lyceo.nl
Elasticiteiten
• Prijselasticiteit van de vraag is een elasticiteit met:
Oorzaak: verandering in de prijs
Gevolg: verandering in de gevraagde hoeveelheid
• Inkomenselasticiteit is een elasticiteit met
Oorzaak: verandering in het inkomen
Gevolg: verandering in de gevraagde hoeveelheid
5
lyceo.nl
Elasticiteiten: soorten goederen
• Primaire goederen
- Noodzakelijke, nauwelijks elastische goederen, voorbeeld: brood, zuivel
• Inferieure goederen
– Negatieve inkomenselasticiteit: hoe hoger het inkomen, hoe minder het gekocht wordt of anders gezegd: hoe lager het inkomen, hoe meer het gekocht wordt
– Voorbeeld: huismerkproducten
• Luxe goederen
– Positief inkomenselasticiteit: hoe hoger het inkomen, hoe meer het gekocht wordt of anders gezegd: hoe lager het inkomen, hoe minder het gekocht wordt
• Elasticiteit ook groter dan 1, uitgaven aan luxe goed stijgt harder dan het inkomen
– Vaak een drempelwaarde
• Vanaf deze inkomenswaarde begint men pas met het kopen van dit product b.v. gouden horloge
• Geheugensteuntje, let op: het gaat hier om inkomenselasticiteit!:
6
0 1
8- 8
E(i)
Inferieur Luxe
Primair
lyceo.nl
Elasticiteiten: soorten goederen
• Substitutiegoederen: goederen die vervangbaar voor elkaar zijn
– Positief verband (als de prijs van beschuit daalt, daalt de vraag naar bruin brood)
– Bijvoorbeeld: beschuit en bruin brood
• Complementair goed: goederen die bij elkaar horen
– Negatief verband (als de prijs van koffie daalt, stijgt de vraag naar koffiemelk
– Bijvoorbeeld: koffie en koffiemelk
7
Substitutie of complementaire goederen?
lyceo.nl
Elasticiteiten
Voorbeeld elasticiteiten:
Producent Gerard van Scooter B.V. heeft in 2009 500 scooters verkocht voor een verkoopprijs van€1200,-. Hij besloot in 2010 zijn verkoopprijs te verhogen naar €1320,- waardoor het verkochteaantal scooters daalde naar 425.
Met wat voor elasticiteit hebben we hier te maken?Prijselasticiteit, omdat we hier te maken hebben met de verandering in vraag ten gevolge van eenprijsstijging
Wat is de prijselasticiteit van de vraag hier?Oorzaak is de prijsverandering: Gevolg is de verandering in gevraagde
hoeveelheid:( ( nieuw – oud ) / oud ) * 100% ( ( nieuw – oud ) / oud ) * 100%( ( 1320 – 1200 ) / 1200 ) * 100% = +10% ( ( 425 – 500 ) / 500 ) * 100% = – 15%
De elasticiteit E is:( procentuele verandering gevolg ) / ( procentuele verandering oorzaak )– 15% / +10% = – 1,5
Is deze uitkomst elastisch of inelastisch? Klopt dit bij je verwachting bij dit soort goederen?Elastisch, -1 < E > 1, de verandering in gevolg is relatief groter dan de verandering van de oorzaak. Dit is het geval bij luxe goederen, waar een scooter een voorbeeld van is.
8
lyceo.nl
Marktvormen: volkomen concurrentie
• Kenmerken:
– Veel aanbieders
– Veel vragers
– Homogeen product
– Geen invloed op de prijs als producent, de producent is prijsnemer
• Winstaanpassing door aanpassing eigen aanbod
• Prijs komt vanuit de vrije marktwerking
– Makkelijk toetreden
– Transparant
– Surplusmaximalisatie (producent + consument)
9
lyceo.nl
Marktvormen: monopolistische concurrentie
• Kenmerken:
– Veel aanbieders
– Veel vragers
– Heterogeen product
• Onderscheid maken in product d.m.v. service, imago etc.
– Kleine mate van prijszetting
• Door heterogeen product komen verschillen in prijzen
• Prijszetting beperkt door vele substitutiegoederen
– Toetreding relatief makkelijk
– Weinig transparant
10
lyceo.nl
Marktvormen: oligopolie
• Kenmerken:– Weinig aanbieders (marktaandeel vier grootste bedrijven > 60%)
– Veel vragers
– Heterogeen of homogeen product
– Relatief grote invloed op de prijs
• Marktstrategie van groot belang
– Niet transparant
– Duopolie: oligopolie met twee bedrijven
• Oorzaak:– Lastig toetreden door hoge instapkosten (kapitaal/kennis)
• Voordelen:– Veel innovaties door concurreren op iets anders dan prijs
– Schaalvoordelen
• Nadelen– Machtmisbruik
– Kartelvorming
11
lyceo.nl
Marktvormen: monopolie
• Kenmerken:
– Eén aanbieder (marktaandeel grootste bedrijf > 90%)
– Veel vragers
– Homogeen product
– Producent is prijszetter
• Winst maximalisatie door meest gunstige prijs te kiezen voor producent
• Oorzaken:
– Wettelijk: bijvoorbeeld de NS
– Natuurlijk: sommige landen hebben veel gas of olie (bv. Midden-Oosten (olie), Rusland (gas))
– Economisch: dankzij schaalvoordelen of octrooien/patenten (farmaceutische industrie)
• Wettelijke eigenaar van kennis en stimuleert daarmee research, wel tijdslimiet voor uitbaten
• Voordelen:
– Continuïteit
– Schaalvoordelen (lagere GTK)
– Planning
• Nadelen:
– Machtsmisbruik (Rusland draait de gastoevoer met Oekraïne dicht)
– Inefficiëntie (enorme prijsdaling na het verloop van patenten/octrooien op medicijnen)
– Gebrek aan innovatie
– Geen totaal surplus maximalisatie
12
lyceo.nl
Marktvormen: winstmaximalisatie
• Bij winstmaximalisatie is er een belangrijk verschil tussen de markt van volkomen concurrentie en de monopolie:
Een aanbieder op een markt van volkomen concurrentie heeft geen invloed op het prijs niveau: de aanbieder is een prijsnemer en de prijsafzetlijn is een horizontale lijn ter hoogte van de marktprijs die ook meteen de MO- en GO-lijn is.
Een monopolist is een hoeveelheidsaanpasser, heeft invloed op de prijs en is hierdoor een prijszetter, hier heeft de prijsafzetlijn (p= GO) een dalend verloop (want: gevraagde hoeveelheid neemt af als de prijs omhoog gaat) en de MO-lijn loopt twee keer zo stijl.
13
De figuur illustreert al het bovenstaande: de horizontale GO=p=MK lijn die hoort bij de aanbieder op eenmarkt van volkomen concurrentie en de twee (GO=p en MO) lijnen die horen bij de monopolist.
lyceo.nl
Winstmaximalisatie: monopolist
14
• Zodra de kostenlijnen (MK = GVK en GTK) van de monopolist in beeld komen is de maximale, totale winst te arceren door de volgende stappen uit te voeren:
1. Ga op zoek naar het punt waar MO en MK elkaar snijden en bepaal de hoogte van de bijbehorende afzet (Q);
2. Trek een loodrechte lijn omhoog en bepaal de hoogte van GTK en GO bij de afzet (Q) die hoort bij de maximale winst, op die manier kan je GW = GO – GTK bepalen;
3. Arceer het vlak dat Q – 0 lang is en GO – GTK hoog is.
Let op: algebraïsch ga je feitelijk exact hetzelfde te werk! TW = 1,33 * 100 * 3000 = €399000,-
MO = MK (1)
Q = 3000 (1)
GTK = €5,67 (2)
P = GO = €7 (2)GW = 7 – 5,67 = € 1,33 (2) TW (3)
Let op: bij een producent op een markt van volkomen concurrentie ga je feitelijk exact hetzelfde te werk echter heb je dan te maken met een horizontale prijsafzetlijn (p = MO = GO)
lyceo.nl
• Doordat monopolist een hoeveelheidsaanpasser is, verlaagt hij de productie naar MO=MK
– Het resultaat: een welvaarstsverlies (Hardbergerdriehoek of deadweight loss).
15
Welvaartsverlies bij monopolist
lyceo.nl
Prijsdiscriminatie
• Prijsdiscriminatie: het op de markt brengen van hetzelfde product voor verschillende prijzen– Vaak bij monopolisten en soms bij oligopolisten
– Gebruik maken van de hogere betalingsbereidheden van groepen
• En de daarbij horende verschillende elasticiteiten
• Hierdoor wordt het consumentensurplus afgeroomd
– Discrimineren op:
• Geografisch gebied
• Leeftijd
• Etc.
Voorbeeld:
Sportschool De Vries heeft drie abonnementen. Namelijk:
• Het jongerenabonnement 50,- per maand
• Het normale abonnement 70,- per maand
• Het ouderenabonnement 35,- per maand
16
lyceo.nl
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: Markt
D1: Vraag en aanbod
D2: Markt-structuur
D3: Welvaart en economische
politiek
E: Ruilen over de tijd
E1: Inter-
temporele ruil
E2: Registratie en inter-
temporele ruil
F: Samenwerken en onderhandelen
F1: Speltheorie
F2: Suboptimale situaties
G: Risico en informatie
G1: Risico
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Asymmetrische
informatie in bedrijf
G4: Risico verzekeren
G5: Beleggen
H: Welvaart en groei
H1: Algemeen evenwicht
H2: Welvaart
H3: Groei
I: Goede tijden, slechte tijden
I1: Conjuncturele verschijnselen
I2: Registratie van conjunctuur
I3: Conjunctuur-beleid
17
lyceo.nl
Overheidsingrijpen op de markt
• Overheidsingrijpen tegen ongewenste marktresultaten
– Concurrentiebeleid: het optreden tegen concurrentiebeperkende acties op de markt
– Prijsregulering: het optreden tegen sociaal onwenselijke prijs uitkomsten van de marktwerking (door middel van het stellen van minimum- en maximumprijzen)
• Kartelvorming: concurrentiebeperkende afspraken tussen bedrijven, die verboden zijn bij de wet
– Prijskartel
– Productie-/hoeveelheidkartel
– Rayonkartel (gebiedskartel)
• Fusies: het samenvoegen van twee bedrijven
– Legaal, maar moet goedgekeurd worden door de ACM
• ACM: Autoriteit Consument en Markt (voorheen NMa)
– Controleert op concurrentiebeperkende activiteiten
18
lyceo.nl
Overheidsingrijpen op de markt
Waarom is prijsregulering soms nodig?
• Externe effecten: effecten die niet meegenomen zijn in de marktprijs doordat het bijvoorbeeld non-monetair is
– Negatief: bijvoorbeeld milieuvervuiling, geluidsoverlast
– Positief: bijvoorbeeld mooi uitzicht
• Bescherming: sommige uitkomsten van de markt geven een hogere of lagere prijs dan sociaal wenselijk is
– Bijvoorbeeld: boeren in de EU
19
lyceo.nl
Overheidsingrijpen op de markt
• Overheidsoptreden op het gebied van prijsregulering:
Minimumprijs Maximumprijs
Inkomensbescherming van boeren Om woningen betaalbaar te houden voorlage inkomensgroepen
Aangeboden hoeveelheid hoger dan Aangeboden hoeveelheid is kleiner dan
gevraagde hoeveelheid overheid gevraagde hoeveelheid er ontstaan
moet restanten opkopen. lange wachtrijen
20
lyceo.nl
Opdracht:• Arceer in de onderstaande grafieken het nieuwe consumentensurplus,
het producentensurplus en het welvaartsverlies door de
overheidsingrijpen.
21
Welvaartsverlies bijoverheidsingrijpen
lyceo.nl
Tips & Tricks
• Elke markt draait om vraag en aanbod, niet alleen voor de totstandkoming van productprijzen, maar ook b.v. wisselkoersen (geldmarkt), lonen (arbeidsmarkt)
• Goed kijken bij een elasticiteit of het een positief of negatief verband is, zegt vaak al heel veel over wat voor goed het is
• Zie een elasticiteit altijd als de procentuele verandering van het gevolg gedeeld door de procentuele verandering van de oorzaak
• Onderscheid markten op basis van:- Het aantal aanbieders- Homo- of heterogeen product- Transparantie- Manier van prijszetting
• Marginaliteit gaat altijd over de situatie waarin een grootheid met één groter of kleiner wordt
22
lyceo.nl
Domein E: Ruilen over de tijd
lyceo.nl
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: Markt
D1: Vraag en aanbod
D2: Marktstructuur
D3: Welvaart en economische
politiek
E: Ruilen over de tijd
E1: Inter-
temporele ruil
E2: Registratie en inter-
temporele ruil
F: Samenwerken en onderhandelen
F1: Speltheorie
F2: Suboptimale situaties
G: Risico en informatie
G1: Risico
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Asymmetrische
informatie in bedrijf
G4: Risico verzekeren
G5: Beleggen
H: Welvaart en groei
H1: Algemeen evenwicht
H2: Welvaart
H3: Groei
I: Goede tijden, slechte tijden
I1: Conjuncturele verschijnselen
I2: Registratie van conjunctuur
I3: Conjunctuur-beleid
2
3
lyceo.nl
Intertemporele ruil
• Wat is ruilen over de tijd?
– Sparen: uitgestelde consumptie, iets vandaag niet kopen of doen voor een doel in de toekomst
– Lenen: iets vandaag kopen of doen terwijl je het pas in de toekomst kunt veroorloven
• Stromen: grootheden die per tijdseenheid worden gemeten
– Bijvoorbeeld: besparingen, consumptie, inkomen
• Voorraden: grootheden die op een moment in de tijd worden gemeten (=momentopname)
– Bijvoorbeeld: een schuld of vermogen
• Stromen brengen veranderingen in voorraden teweeg.
4
lyceo.nl
Intertemporele ruil
5
lyceo.nl
Intertemporele ruil
• Prijsindexcijfer (PIC)
– Enkelvouding/partieel: prijsontwikkeling van één goed
– Samengesteld/gewogen: wegingsfactoren bepalen in hoeverre enkelvoudige prijsindexcijfers meewegen in het gewogen geheel
• WG = wegingsgetal van een goed
• ePIC = enkevouding PIC van een goed
– Consumenten prijsindex (CPI): geeft de prijsontwikkeling voor huishoudens weer
• CBS meet dat in Nederland
• Nominaal indexcijfer (NIC): ontwikkeling gemeten in geld
• Reëel indexcijfer (RIC): ontwikkeling gemeten in koopkracht
RIC = NIC / PIC * 100%
Gewogen PIC = ( WG1 * ePIC1 + WG2 * ePIC2 + enz) / ( WG1 + WG2 + enz)
• Inflatie/deflatie: het stijgen/dalen van het prijspeil
6
lyceo.nl
Opdracht Intertemporele ruil
Sabine leent 1200 euro om een goede laptop te kopen die zij nodig heeft voor haar schoolwerk. De nominale rente die zij moet betalen over haar lening is 8%. Zij betaalt na 5 jaar in één keer het gehele bedrag terug en de interest betaalt zij aan het einde van elk jaar. Hoeveel moet Sabine aan rente betalen over die 5 jaar?
Sabine leent het bedrag in het jaar 2008, in dat jaar was de inflatie 3,5%, wat een prijsindexcijfer van 103,5 geeft. Wat was de reële rente over 2008?
7
lyceo.nl
Intertemporele ruil
Voorbeeld CPI: Consumentenprijsindex met 2006 als basisjaar artikelgroep
Wegings-factor 2006 2007 20081 Voedingsmiddelen en alcoholvrije dranken 11,1 100 101,03 107,71 2 Alcoholhoudende dranken en tabak 2,8 100 101,89 106,58 3 Kleding en schoeisel 5,1 100 101,23 106,85 4 Huisvesting water en energie 24,2 100 102,58 106,18 5 Stoffering, huishoudelijke apparaten 6,5 100 101,18 104,07 6 Gezondheid 1,2 100 101,23 101,69 7 Vervoer 11,4 100 101,76 104,58 8 Communicatie 4,1 100 97,23 92,37 9 Recreatie en cultuur 10,4 100 99,33 98,25 10 Onderwijs 0,1 100 98,60 101,54 11 Hotels, cafés en restaurants 4,7 100 103,51 108,83 12 Diverse goederen en diensten 10,8 100 102,91 107,37 13 Consumptiegebonden belastingen 3,2 100 102,87 107,72 14 Consumptie in het buitenland 4,5 100 102,32 108,50
Totaal 100,0 100 101,61 104,95
Bron: CBS statline november 2008
Dit is een voorbeeld van een prijsonderzoek gedaan door het CBS.
8
lyceo.nl
Gezinnen ruilen over tijd
• Levensloop van gezinnen: Waarom en wanneer wordt er gespaard, geïnvesteerd en een schuld opgebouwd?
• Stap 1: opgroeien en onderwijs
– Kosten zijn hoger dan opbrengsten
– Investeren in het onderwijsniveau van een kind
• Menselijk kapitaal: nu investeren in onderwijs levert later een hoger rendement (loon etc.) op
• Werkt op eenzelfde manier als een normale investering
• Stap 2: begin loopbaan
– Hoge schuld door staande studieschuld, mogelijke aanschaf huis en begin gezin
– Opbrengsten worden hoger dan kosten
• Stap 3: verder in de loopbaan
– Schulden afbetaald, kinderen zelfstandig
– Opbrengsten hoger dan kosten investeren in pensioen
• Stap 4: pensioen
– Opgebouwd pensioen + AOW
– Kosten hoger dan opbrengsten
9
lyceo.nl
Gezinnen ruilen over tijd
Voorbeeld levensloop:
Bron: (VWO pilot economie examen 2010 – tijdvak 1 opgave 6)
10
11
lyceo.nl
De overheid ruilt over tijd
• Stroomgrootheden bij de overheid zijn de overheidsinkomsten en –uitgaven
– Inkomsten:
• Directe belastingen: inkomensbelasting
• Indirecte belastingen: btw, accijnzen
• Niet-belastingontvangsten: aardgasbaten, retributies
• Voorraadgrootheid bij de overheid is de staatsschuld
– Staatschuld is een vorm van uitgestelde belastingheffing
– Staatschuld stijgt door een positief financieringstekort
– Financieringstekort is het begrotingstekort - aflossingen op de staatsschuld
• Overheid leent bijvoorbeeld voor:
– Investeringen in autowegen en gebouwen
– Begrotingstekort dekken om de economie te stimuleren
– Liquiditeitsproblemen, uitgaven en inkomsten lopen niet altijd parallel
12
lyceo.nl
De overheid ruilt over tijd
Pensioenstelsels
• Omslagstelsel: het totaal van de huidige uitkeringen wordt in de vorm van premies omgeslagen over de betalers van nu. Een omslagstelstel is een vorm van intergenerationele ruil.
– Jij betaalt nu voor de oudere generatie later betaalt de jongere generatie voor jou
– Bijvoorbeeld: AOW
• Levert problemen op door toenemende aantal ouderen en afnemende aantal mensen waarover de premies omgeslagen worden (vergrijzing)
• Kapitaaldekkingsstelsel: de waarde van de uitkeringen is in de loop der jaren opgebouwd door het opsparen van geld
– Jij spaart nu voor jezelf en ontvangt dit terug wanneer je ouder bent
– Bijvoorbeeld: eigen opgebouwd pensioen
• Uitkeringen kunnen waarde of welvaartsvast zijn
– Waardevast: uitkeringen stijgen mee met prijspeil, reëel inkomen verandert niet
– Welvaartsvast: uitkering stijgt mee met het gemiddelde inkomen, reëel inkomen verandert.
13
14
lyceo.nl
Ondernemingen ruilen over tijd
• Vooral bedrijven ruilen over tijd
• Doel van de eigenaars: eigen geld (eigen vermogen) en geleend geld (vreemd vermogen) investeren in het bedrijf en daarmee een hoger rendement op het geïnvesteerde vermogen behalen dan het op de kapitaalmarkt zou opleveren.
• Waarom: omdat het pas nuttig is om te investeren wanneer het rendement hoger ligt dan de rentestand op de kapitaalmarkt omdat anders geld op de bank zetten meer oplevert.
• Balans: systematisch overzicht van alle voorraadgrootheden
– Bezittingen
• Bedrijfspand, geld in kas, goederen voorraden
– Schulden en vermogen
• Schulden: crediteuren, hypotheek
• Vermogen: zelf ingebracht (aandelen)kapitaal, reserves
• Resultatenrekening: systematisch overzicht van stroomgrootheden
– Opbrengsten
– Kosten
• Bij zowel de resultatenrekening als de balans zijn beide zijden per definitie gelijk
15
lyceo.nl
Ondernemingen ruilen over tijd
16
lyceo.nl
Ondernemingen ruilen over tijd
17
lyceo.nl
Tips & Tricks
• Rente: de kosten (via marktmechanisme) van ruilen over tijd
• Leer de stroom- en voorraadgrootheden
• Balans: bezittingen en schulden (voorraad)
• Resultaatrekening: opbrengsten en kosten (stroom)
• RIC = NIC / PIC * 100%
18
lyceo.nl
Domein F:Samenwerken en onderhandelen
lyceo.nl
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: Markt
D1: Vraag en aanbod
D2: Marktstructuur
D3: Welvaart en economische
politiek
E: Ruilen over de tijd
E1: Inter-
temporele ruil
E2: Registratie en inter-
temporele ruil
F: Samenwerken en onderhandelen
F1: Speltheorie
F2: Suboptimale situaties
G: Risico en informatie
G1: Risico
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Asymmetrische
informatie in bedrijf
G4: Risico verzekeren
G5: Beleggen
H: Welvaart en groei
H1: Algemeen evenwicht
H2: Welvaart
H3: Groei
I: Goede tijden, slechte tijden
I1: Conjuncturele verschijnselen
I2: Registratie van conjunctuur
I3: Conjunctuur-beleid
2
lyceo.nl
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: Markt
D1: Vraag en aanbod
D2: Marktstructuur
D3: Welvaart en economische
politiek
E: Ruilen over de tijd
E1: Inter-
temporele ruil
E2: Registratie en inter-
temporele ruil
F: Samenwerken en onderhandelen
F1: Samenwerken
F2: Onderhandelen
G: Risico en informatie
G1: Risico
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Asymmetrische
informatie in bedrijf
G4: Risico verzekeren
G5: Beleggen
H: Welvaart en groei
H1: Algemeen evenwicht
H2: Welvaart
H3: Groei
I: Goede tijden, slechte tijden
I1: Conjuncturele verschijnselen
I2: Registratie van conjunctuur
I3: Conjunctuur-beleid
3
Overzicht
lyceo.nl
Samenwerken
• Gevangenendilemma: Analyse van het maken van keuzes van een individu als er twee spelers zijn die een keuze moeten maken
– Tekenend voor dilemma’s die tot stand komen bij de botsing tussen individuele en collectieve belangen
• Uitgangspunten:
– Spelers bewegen tegelijk (simultaan spel)
– Spelen wordt niet herhaald
– Spelers hebben een dominante strategie
• Voornamelijk ingegeven door eigenbelang
– Spelers hebben dezelfde informatie
• Spelers kennen de mogelijke uitkomsten
– Er zijn 2 spelers
4
lyceo.nl
Samenwerken: gevangenendilemma
Voorbeeld gevangenendilemma:
Twee boeren wonen afgelegen van de bewoonde wereld, om hun verbouwde graan makkelijker
naar de markt te kunnen vervoeren zou een weg aanleggen uitkomst bieden. De kosten om
de weg aan te leggen zijn 8 in totaal en de baten van een weg zijn 6 per boer. Als ze beide
besluiten om de weg aan te leggen zijn ze dus beide de helft aan kosten kwijt. Als boer A zonder
kennis van de keuze van boer B zou moeten kiezen of hij bijdraagt of niet, wat doet hij dan?
Boer A (en boer B) zou altijd kiezen voor niet bijdragen, want wat die andere boer ook kiest, in
beide gevallen is hij zelf dan beter uit (niet bijdragen is altijd de dominante strategie voor beide
spelers).
Beide kiezen dus voor niet, wat beide geen voordeel geeft, terwijl wanneer ze beide ja zouden
zeggen, ze beide voordeel zouden hebben.
5
lyceo.nl
Samenwerken
• Vorig voorbeeld is een voorbeeld van individuele versus collectieve rationaliteit, wanneer zij erop konden vertrouwen dat ze beide voor zouden kiezen, konden zij hun welvaart verhogen.
• Meeliftgedrag: voordeel hebben van een keuze van een ander, waar je zelf niet aan meebetaalt
– Bijvoorbeeld wanneer één van de boeren wel de weg had aangeschaft
– Problematisch: door het meelift gedrag komt die weg er uiteindelijk niet
• Zelfbinding: het van tevoren al aangeven wat je voor keuze maakt
– Bevordert het tot stand komen van samenwerking, afdwingen naleving is echter moeilijk
– Geloofwaardigheid van zelfbinding is afhankelijk van de reputatie van de spelers of bepaalde dreigingen, zoals een prijsoorlog.
• Sociale normen: bevorderen de samenwerking nog verder door een groter vertrouwen in verwachte keuzes doordat deze binnen de sociale normen liggen.
6
lyceo.nl
• Twee autofabrikanten overwegen een hybride auto te ontwikkelen en op de markt te brengen. Stel dat de volgende resultatenmatrix geldt in de concurrentiestrijd tussen Renault en PSA, waarbij de bedragen winsten in miljoenen euro’s voorstellen:
• Bepaal de dominante keuzes van de uitgaande van een simultaan spel. Is er in dit voorbeeld sprake van een evenwicht?
• Stel dat Renault marktleider is en dus zijn keuze eerst maakt (sequentieel spel), wat verandert er aan de keuze van de producenten? Stel hiervoor een beslisboom op.
Opdracht
7
PeugeotWel hybride Geen hybride
Renault
Wel hybride 600,600 800,700
Geen hybride
700,800 500,500
lyceo.nl
Samenwerken
• Contract: manier om mensen te binden aan een keuze
• Collectieve dwang: dwang die je als groep kunt uitoefenen om mensen aan hun afspraak te houden
– Zeker zijn van vervolging wanneer iemand contractbreuk pleegt
• Bijvoorbeeld juridisch systeem
• Collectieve goederen: goederen die door niemand los betaald zou worden, maar als groep in geheel voordeel oplevert
– Door middel van contracten en collectieve dwang tot stand komen
• Europese unie: groot politiek en economisch samenwerkingsorgaan van Europa met als doel: Vrij verkeer goederen, diensten, personen en kapitaal, vrede en welvaart voor de inwoners
8
lyceo.nl
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: Markt
D1: Vraag en aanbod
D2: Marktstructuur
D3: Welvaart en economische
politiek
E: Ruilen over de tijd
E1: Inter-
temporele ruil
E2: Registratie en inter-
temporele ruil
F: Samenwerken en onderhandelen
F1: Samenwerken
F2: Onderhandelen
G: Risico en informatie
G1: Risico
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Asymmetrische
informatie in bedrijf
G4: Risico verzekeren
G5: Beleggen
H: Welvaart en groei
H1: Algemeen evenwicht
H2: Welvaart
H3: Groei
I: Goede tijden, slechte tijden
I1: Conjuncturele verschijnselen
I2: Registratie van conjunctuur
I3: Conjunctuur-beleid
9
Overzicht
lyceo.nl
Onderhandelen
• Dilemma’s bij het onderhandelen:– Hoe wordt het surplus verdeeld
• Verzonken kosten: kosten die al gemaakt zijn en niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden– Gevolg: er worden vaak irrationele beslissingen genomen door al gedane kosten, terwijl alleen
toekomstige resultaten meegewogen moeten worden
– Kunnen leiden tot een berovingsprobleem, als één speler opeens besluit niet meer mee te doen wanneer de (verzonken) kosten al door de ander zijn gemaakt.
* Bijvoorbeeld: research in een oud product
Voorbeeld surplusverdeling:
Een bedrijf had eerst een winst van 1000 euro, daarvan ging 500 euro naar de werkgevers en 500
naar de werknemers in de vorm van loon. Het jaar daarna wordt er 1200 euro winst gemaakt,
zowel de werknemer als werkgever willen aanspraak maken op die 200 euro extra. Door
onderhandelen wordt er afgesproken om de lonen met 50 euro te laten groeien en de werkgevers
nemen de andere 150 euro. Dit wordt vastgelegd in een overeenkomst zodat deze afspraak door
beide kanten nageleefd wordt.
10
lyceo.nl
Onderhandelen
• CAO (collectieve arbeidsovereenkomst): arbeidsvoorwaarden afgesproken door werknemersbond en één werkgever of werkgeversbond die gelden voor een grote groep werknemers.
• Individuele arbeidsovereenkomst
– Primaire arbeidsvoorwaarden: loon, werktijden
– Secundaire arbeidsvoorwaarden: pauzes, kinderopvang
• Loonruimte: maximale loonstijging zonder dat het percentage loonkosten in de totale kosten stijgt
– Bepaald door:
• Inflatie prijscompensatie
• Stijging arbeidsproductiviteit reële loonstijging
• Loonstijging, 3 soorten:
– Prijscompensatie compenseert voor inflatie
– Initieel stijging voor groepen (bijv. uit CAO)
– Incidenteel stijging voor individuen (bijv. promotie)
11
lyceo.nl
Tips & Tricks
• Construeer in het geval van een gevangenendilemma voor iedere individuele speler de dominante strategie om op die wijze tot de uitkomst te komen;
• Bij het maken van een gevangenendilemma, onderstreep steeds de keuze van de speler. Denk hierbij aan: stel speler X kiest optie A, wat kiest speler B?
• Overleg, zelfbinding en contract kunnen de problemen van het gevangenendilemma oplossen;
• Verzonken kosten kunnen leiden tot het nemen van irrationele beslissingen.
12
Domein G:Risico en informatie
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: Markt
D1: Vraag en aanbod
D2: Marktstructuur
D3: Welvaart en economische
politiek
E: Ruilen over de tijd
E1: Inter-
temporele ruil
E2: Registratie en inter-
temporele ruil
F: Samenwerken en onderhandelen
F1: Speltheorie
F2: Suboptimale situaties
G: Risico en informatie
G1: Risico
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Asymmetrische
informatie in bedrijf
H: Welvaart en groei
H1: Algemeen evenwicht
H2: Welvaart
H3: Groei
I: Goede tijden, slechte tijden
I1: Conjuncturele verschijnselen
I2: Registratie van conjunctuur
I3: Conjunctuur-beleid
2 lyceo.nl
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: MarktE: Ruilen
over de tijdF: Samenwerken
en onderhandelenG: Risico en informatie
G1: Risico en verzekering
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Beleggen
G4: Risico in bedrijf
H: Welvaart en groei
I: Goede tijden, slechte tijden
3 lyceo.nl
Risico en verzekering
• Risico: de kans dat een zekere gebeurtenis voorkomt vermenigvuldigd met de schade die de gebeurtenis met zich meebrengt
– Vb.: risico dat een pand verwoest wordt door een aardbeving is 1% en kost €2 miljoen, het risico komt dan uit op €20.000,-
• Risicoschatting: verzamelen van informatie om een zo goed mogelijke schatting te maken van hoe groot de kans is dat een gebeurtenis plaatsvindt en de bijbehorende kosten.
• Risicoaversie: mensen zijn van nature in meer of mindere mate tegen risico’s, men tracht hierdoor grotere risico’s te vermijden dan wel af te dekken
• Verzekeren: het afdekken van een risico door risicospreiding over meerdere mensen– Vorm van solidariteit, iedere verzekerde betaalt mee aan de schade die een willekeurig
verzekerd persoon oploopt
– Afdekken door middel van het betalen van premies
• Kostenpremie bepaald door risico, administratiekosten, winststreven verzekeringsmaatschappij, etc.
• Polis: het contract tussen een verzekeraar en verzekerde
lyceo.nl4
Sociale zekerheid
• Particuliere verzekeringen: individuele verzekeringen
– Bijvoorbeeld: verzekeren van je mp3 speler
• Collectieve/sociale verzekeringen: verplichte verzekeringen
– Verplichte solidariteit
– Verzekeraars zijn hier: sociale partners
– Voordeel: lage premies door grote deelname
– Voorbeeld: ziektekostenverzekering
• Redenen voor collectieve/sociale verzekeringen: sociale stabiliteit, het tegengaan van negatieve externe effecten en rekening houden met politieke wensen
– Inkomenszekerheid bij werkeloosheid, arbeidsongeschiktheid en ziekte
– Zekerheid van ziektezorg
– Armoedebestrijding
lyceo.nl5
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: MarktE: Ruilen
over de tijdF: Samenwerken
en onderhandelenG: Risico en informatie
G1: Risico en verzekering
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Beleggen
G4: Risico in bedrijf
H: Welvaart en groei
I: Goede tijden, slechte tijden
6 lyceo.nl
Asymmetrische informatie
• Asymmetrische informatie: de koper en verkoper hebben niet dezelfde informatie– Komt veel voor bij verzekeren
– Zorgt voor hogere transactiekosten omdat de (ver)koper onderzoek moet doen
– Soms bij wet verplicht informatie vrij te geven
• Beschermt de koper of verkoper
• Averechtse selectie: de slechte risico’s verzekeren zich en de goede risico’s blijven weg door hoge premie
• Moral hazard: Kans op wangedrag door mensen die juist riskanter gedrag gaan vertonen door hun verzekering
Voorbeeld asymmetrische informatie:
In de context van de aanschaf van een tweedehands auto ontstaat er een probleem met asymmetrische
informatie. De koper van de auto heeft geen weet van de geschiedenis en de kans dat de auto in
kwestie zal falen in de toekomst, hij zal hiervoor volledig moeten vertrouwen op de huidige eigenaar die
deze informatie waarschijnlijk wel tot zijn beschikking heeft.
lyceo.nl7
Asymmetrische informatie
• Eigen risico: gedeelte van de schade wordt niet gedekt
– Verlaagt de premie
– Beperkt moral hazard en asymmetrische informatie
• Bonus-malusregeling: het scheiden van risicogroepen (risicoselectie) en daarvoor verschillende premies instellen
– Vorm van prijsdiscriminatie
– Personen uit lagere risicogroepen betalen minder betalen niet meer voor de hoge risico’s
– Vermindert moral hazard
lyceo.nl8
Opdracht
• Pauline is eigenaresse van een uitzendbureau en heeft één medewerker in dienst, Monique. Pauline wilt Monique bedrijfsleider maken zodat zij zelf met pensioen kan gaan in een belastingparadijs. Monique ontvangt een vast salaris per maand, de winst gaat naar Pauline.
• Leg uit waarom hier sprake is van informatie asymmetrie tussen de Pauline en Monique.
• Heeft Monique een reden om wangedrag te vertonen? Zo ja, geef een manier waarop Pauline dat kan voorkomen.
lyceo.nl9
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: MarktE: Ruilen
over de tijdF: Samenwerken
en onderhandelenG: Risico en informatie
G1: Risico en verzekering
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Beleggen
G4: risico in bedrijf
H: Welvaart en groei
I: Goede tijden, slechte tijden
10 lyceo.nl
Risico en beleggen
• Kapitaalmarkt: markt waar vermogenstitels met een looptijd van meer dan een jaar worden verhandeld. Dit wordt ook wel gezien als handel in risico’s
– Afweging tussen risico en verwacht rendement
– Dilemma van risicoaversie en winstmaximalisatie
• Obligaties: lening aan een overheid (staatsobligatie) of bedrijf, die daarvoor in ruil een vast rente percentage teruggeeft over de nominale waarde en uiteindelijk de totale lening afbetaalt.
– Laag risico, laag rendement
– Wordt meer waard bij lager worden algemene rente
– Wordt minder waard bij hoger worden algemene rente
• Aandeel: stuk eigendom van een bedrijf
– Geeft bepaalde rechten:
• Inspraak
• Recht op dividend : winstverdeling
• Deel van waarde bij verkoop (= koerswinst)
• Hoger risico, hoger rendement mogelijk
lyceo.nl11
Risico en beleggen
• Verandering van de rentestand heeft effect op de waarde van aandelen en obligaties
Rentestand omhoog
meer te verdienen op spaartegoeden en nieuwe obligaties
vraag naar aandelen neemt af
koersen aandelen dalen
Rentestand omhoog
meer te verdienen op spaartegoeden en nieuwe obligaties
vraag naar bestaande obligaties met lagere uitkering daalt
koersen bestaande obligaties dalen
lyceo.nl12
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: MarktE: Ruilen
over de tijdF: Samenwerken
en onderhandelenG: Risico en informatie
G1: Risico en verzekering
G2: Asymmetrische
informatie
G3: Beleggen
G4: beleggen
H: Welvaart en groei
I: Goede tijden, slechte tijden
13 lyceo.nl
Risico in bedrijf
• De financieringsbehoefte van een bedrijf kan worden voorzien door:
– Eigen vermogen: zelf geld inleggen
– Vreemd vermogen: geleend geld
• Bij aantrekken vreemd vermogen bij de bank wordt altijd een risico-inschatting gemaakt
– Ondernemingsplan: plan van aanpak van een nieuw bedrijf
– Projectplan: plan van aanpak van een nieuw project
– Onderpand: bijvoorbeeld hypotheek op een pand, dekt een lening waardoor het risico voor de bank kleiner wordt en daarmee dus ook de rente
• 4 meest voorkomende bedrijfssoorten:
– Eenmanszaak
– Vennootschap onder firma (VOF)
– Besloten vennootschap (B.V.)
– Naamloze vennootschap (N.V.)
lyceo.nl14
Risico in bedrijf
lyceo.nl15
Tips & Tricks
• Uitdrukken van risico = kans dat een zekere gebeurtenis op zal treden met de daarbij behorende kosten;
• Belangrijke economische problemen: asymmetrische informatie, averechtse selectie en moral hazard
• Onderscheid aandelen en obligaties: eigendomsrecht en lening;
• Verschil eenmanszaak en VOF = één of meerdere eigenaren;
• Verschil B.V. en N.V. = aandelen wel of niet op naam en wel of niet vrij verhandelbaar;
• Rentestand omhoog koersen omlaag doordat rentenieren veel lager risico met zich meebrengt dan het investeren in aandelen.
lyceo.nl16
Domein H:Welvaart en groei
Overzicht
Economie
B: Schaarste C: Ruil D: MarktE: Ruilen
over de tijdF: Samenwerken
en onderhandelenG: Risico en informatie
H: Welvaart en groei
H1: Bruto binnenlands
product
H2: Nationale rekeningen
H3: Structuur-ontwikkeling
H4: Inkomens-verdeling
H5: Belasting
I: Goede tijden, slechte tijden
2 lyceo.nl
3
Productie
Productiefactoren– Factoren die alleen of in combinatie voor productie kunnen zorgen en waarbij zowel
hoeveelheid als kwaliteit van belang is
• Kapitaal– Beloning: interest/huur
– Bijvoorbeeld: machines, gebouwen, voorraden, geld
• Arbeid– Beloning: loon
– Bijvoorbeeld: fysieke arbeid, vaardigheden
• Natuur– Beloning: pacht
– Bijvoorbeeld: delfstoffen (nog in de grond), land
• Ondernemerschap– Beloning: winst
– Bijvoorbeeld: kapitaal, kennis, bereidheid tot het nemen van risico’s
• De categoriale inkomensverdeling geeft de verdeling weer van het nationaal inkomenover de beloningen van de verschillende productiefactoren.– Bijvoorbeeld in een land is 60% van het nationale inkomen afkomstig uit arbeid.
lyceo.nl4
Tip: denk aan het geheugensteuntje KANO!
Bruto binnenlands product
• Bruto binnenlands product (BBP): weergave productievolume van een economie– Alles geproduceerd binnen de landsgrenzen
– Gebruikt als welvaartsindicator van een land
– Alleen op de markt verhandelde goederen en diensten
BBP = alle toegevoegde waarden van alle productiehuishoudingen in een land
– Toegevoegde waarde (van 1 bedrijf) = omzet – inkoopwaarde diensten en goederen
– Overheidsinstellingen kennen vaak geen omzet (scholen etc.), daarvoor wordt de totale loonsom gebruikt
BBP = alle in een land verdiende primaire inkomens
– Toegevoegde waarden moeten ergens terecht komen: als winst/loon/pacht/huur/rente
BBP = alle bestedingen van gezinnen, bedrijven en de overheid in een land
• Bruto nationaal product (BNP): BBP + inkomensoverdracht vanuit het buitenland –inkomensoverdracht naar het buitenland– Alles geproduceerd door staatsburgers van een land
– Ook bekend als bruto nationaal inkomen
lyceo.nl5
Bruto binnenlands product
• Formele productie: alle geregistreerde productie (witte circuit)
• Informele productie: alle niet geregistreerde productie– Legaal ongeregistreerd (grijze circuit): vrijwilligerswerk, huishoudelijk werk
– Illegaal ongeregistreerd (zwarte circuit): werk waarvoor wel betaald wordt, maar waarvan niets afgedragen wordt aan belastingen en premies
Voorbeeld BBP/BNP:
In een land zijn alle toegevoegde waarden van bedrijven bij elkaar 450 en de loonsom van de
overheid is 150. Wat is het BBP?
BBP = 450 + 150 = 600
Het is bekend dat inkomensoverdrachten naar het buitenland 50 zijn en vanuit het buitenland
100. Wat is het BNP?
BNP = 600 – 50 + 100 = 650
lyceo.nl6
Bruto binnenlands product
Om enkele redenen is het BBP niet zuiver in het uitdrukken van de welvaart (= welvaart in enge zin):
• Mate waarin diensten zich uitdrukken in het BBP van een economie– In de EU meer thuis klussen, in de VS meer gebruik betaalde diensten Thuis klussen wordt
niet meegerekend, betaalde dienst wel BBP VS stijgt meer dan EU bij dezelfde productie;
– Maakt verschillende economieën lastig vergelijkbaar.
• Nietszeggend over inkomensverdeling– Is een land welvarend wanneer de elite al het inkomen krijgt?
• Theoretische welvaartsbegrip is breder:( = welvaart in ruime zin)– Keuze voor vrije tijd;
– Kwaliteit milieu;
– Gebruikt uitputbare hulpbronnen.
• meewegen welvaart voor toekomstige generaties
• Groen BP: middel om ongeprijsde schaarste in beeld te brengen– Lastig om schaarse hulpbronnen van een prijs te voorzien
lyceo.nl7
Nationale rekening
• Nationale rekeningen: een kwantitatieve manier om de economie van een land te beschrijven en de interactie tussen verschillende sectoren
• Y = nationaal inkomen = W (nationaal product) = EV (effectieve vraag)
• C = consumptie
• I = investeringen
• O = overheidsuitgaven
• S = sparen
• E = export van goederen en diensten
• M = import van goederen en diensten
• B = belastingen
lyceo.nl
Overheid
Producenten
Consumenten
Buitenland
Financiële sector C
S
IO
B
Y
M E
8
Nationale rekening
Vanuit het plaatje:
Nationaal inkomen = consumptie + investeringen + overheidsuitgaven + export - import
• Y = C + I + O + E – M
Nationaal inkomen = consumptie + belastingen + private besparingen
• Y = C + B + S
Nationale besparingen (nationaal spaarsaldo) = private besparingen + publieke besparingen
• ( Y – B – C ) + ( B – O )
Particulier spaarsaldo + overheidssaldo = saldo buitenland
• ( S – I ) + ( B – O ) = ( E – M )
lyceo.nl
Overheid
Producenten
Consumenten
Buitenland
Financiële sector C
S
IO
B
Y
M E
9
Nationale rekening
Staat van middelen en bestedingen: boekhoudkundig overzicht van een economie
lyceo.nl
Middelen Bestedingen
BBP / YM
CI Nationale bestedingenOE
Totale middelen Totale bestedingen
Overheid
Producenten
Consumenten
Buitenland
Financiële sector C
S
IO
B
Y
M E
10
Structuurontwikkeling
Economische sectoren:
• Structuurontwikkeling van de economie: verandering hoe de economie is opgebouwd
Eeuwenlang primaire sector de dominante sector
Toegepaste technische kennis (kunstmest, mechanisatie, etc.)
I.p.v. 40% nu nog maar 2% bevolking Nederland in landbouw
Voorruitgang in arbeidsproductiviteit (en daardoor welvaart) in grote mate te danken aan:
– Technologische vooruitgang
– Human capital
• Gaat niet zozeer om hoeveelheid arbeid, maar om kwaliteit, groeisleutel ligt bij scholing hele bevolking
lyceo.nl
Sector: Activiteit: Voorbeeld:
Primaire sector Grondstoffen/voedsel Landbouw, oliewinning, visserij, mijnen
Secundaire sector Industrie/verwerking Staalindustrie, brouwerij, schoenfabriek
Tertiaire sector Commerciële diensten Banken, taxi, winkel, accountant
Quartaire sector Niet-commerciële diensten Ziekenhuis, politie, cultuur
11
Inkomensverdeling
• Lorenzcurve: grafische weergave van een inkomensverdeling in een land
– Nivelleren: Lorenzcurve beweegt naar de blauwe lijn toe. Het nivelleren van inkomens betekent dat de verhouding hoge/lage inkomens kleiner (of: gelijker, niet eerlijker!) wordt.
– Denivelleren: Lorenzcurve beweegt verder van de blauwe lijn af. Het verschil tussen hoge en lage inkomens wordt groter (of: ongelijker).
lyceo.nl
80%
Inkomen (cumulatief)
Bevolking (cumulatief)
0%
20%
40%
60%
80%
100%
20% 40% 60% 100%
12
Inkomensverdeling
– Primaire inkomensverdeling: inkomensverdeling voor belasting, premies, uitkeringen en subsidies (Rode lijn)
– Secundaire inkomensverdeling: inkomensverdeling na belasting, premies, uitkeringen en subsidies (Groene lijn, dus genivelleerd in vergelijking met de rode lijn)
– Altijd enige acceptatie inkomensongelijkheid bemoedigt economische activiteit
lyceo.nl
80%
Inkomen (cumulatief)
Bevolking (cumulatief)
0%
20%
40%
60%
80%
100%
20% 40% 60% 100%
13
Inkomensverdeling
Voorbeeld tekenen Lorenzcurve:
Verdeling primaire inkomens (rode lijn) bij totaal inkomen van 2000 (x miljoen euro)
Verdeling secundaire inkomens (groene lijn) bij zelfde inkomen van 2000 (x miljoen euro)
lyceo.nl
Inkomensgroep (arm rijk)
Inkomensgroepcumulatief
Inkomen Inkomencumulatief
Relatief inkomen Relatief inkomen cumulatief
1e 20% 20% 60 60 3% 3%
2e 20% 40% 140 200 7% 10%
3e 20% 60% 200 400 10% 20%
4e 20% 80% 400 800 20% 40%
5e 20% 100% 1200 2000 60% 100%
Inkomensgroep(arm rijk)
Inkomensgroepcumulatief
Inkomen Inkomencumulatief
Relatief inkomen Relatief inkomen cumulatief
1e 20% 20% 160 160 8% 8%
2e 20% 40% 220 380 11% 19%
3e 20% 60% 300 680 15% 34%
4e 20% 80% 460 1140 23% 57%
5e 20% 100% 860 2000 43% 100%
14
InkomensverdelingVoorbeeld tekenen Lorenzcurve:
Verdeling primaire inkomens (rode lijn)
bij totaal inkomen van 2000 (x miljoen euro)
Verdeling secundaire inkomens (groene lijn)
bij zelfde inkomen van 2000 (x miljoen euro)
lyceo.nl
Inkomensgroepcumulatief
Relatief inkomen cumulatief
20% 3%
40% 10%
60% 20%
80% 40%
100% 100%
Inkomensgroepcumulatief
Relatief inkomen cumulatief
20% 8%
40% 19%
60% 34%
80% 57%
100% 100%
80%
Inkomen (cumulatief)
Bevolking (cumulatief)
0%
20%
40%
60%
80%
100%
20% 40% 60% 100%
15
Belasting
• Progressief belastingstelsel: naarmate het inkomen hoger is, gaat er relatief gezien meer geld naar de belasting
– Nivellerend
• Degressief belastingstelsel: naarmate het inkomen hoger is, gaat er relatief gezien minder geld naar de belasting
– Denivellerend
• Flat tax (= proportioneel belastingstelsel): naarmate het inkomen hoger is, gaat er relatief gezien nog steeds eenzelfde hoeveelheid geld naar de belasting
– Niet nivellerend of denivellerend
• Marginale belastingtarief: wat er over elke extra verdiende euro afgedragen moet worden aan belasting
• Negatieve belasting: als het inkomen met een groter bedrag wordt aangevuld dan de hoeveelheid te betalen belasting
lyceo.nl16
Belasting
• Draagkrachtbeginsel: iedereen betaalt (naar verhouding) belasting. Voorbeeld: loonbelasting
• Profijtbeginsel: je betaalt alleen belasting als je er gebruik van maakt. Voorbeeld: motorrijtuigenbelasting.
lyceo.nl17
Belasting
Hoe reken ik uit hoeveel belasting/inkomensheffing iemand moet betalen? (box 1)
Vaststellen bruto-inkomen: arbeidsinkomen + inkomen eigen huis (eigenwoningforfait).
Bruto-inkomen – aftrekposten (hypotheekrente en giften) = belastbaar inkomen
Schijvensysteem toepassen
Berekende bedrag aan belasting en sociale premies – heffingskortingen = inkomensheffing
Hoe reken ik uit hoeveel vermogensbelasting iemand moet betalen? (box 3)
Vermogen = bezittingen – schulden
Vermogen – vrijstelling = belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
Over het belastbare deel van het vermogen wordt effectief 1,2% belasting betaald (De fiscus gaat uit van een fictief rendement van 4% waarover 30% belasting wordt betaald).
lyceo.nl
Schijf Inkomen van Inkomen tot Belasting Premies Tarief
1 - €18.628 1,85% 31,15% 33,00%
2 €18.628 €33.436 10,80% 31,15% 41,95%
3 €33.436 €55.694 42,00% - 42,00%
4 €55.694 - 52,00% - 52,00%
18
Opdracht belasting
Henk is 41 jaar oud, vrijgezel en werkzaam bij de belastingdienst. Henk heeft in 2014 een bruto inkomen van € 67.667, waarvan € 60.000 uit arbeid en de rest uit sparen en beleggen. Henk woont in een eigen huis, dat gefinancierd is met een hypothecaire lening van € 200.000. Hierover moet hij 5% rente betalen. De betaalde hypotheekrente is zijn enige aftrekpost. Henk in 2014 een gemiddeld vermogen van 40.000. Henk heeft recht op € 2000 heffingskortingen. Het belastingvrije vermogen bedraagt € 20.661 en de eigenwoningforfait blijft buiten beschouwing.
Bereken hoeveel euro Henk moet afdragen aan de belastingdienst. Gebruik hiervoor de vorige sheet.
lyceo.nl19
Tips & Tricks
• Vanuit schema nationale rekeningen via de routes onthouden op welke manier je Y / BBP kan berekenen
• Lorenzcurve werkt vooral met cumulatieve cijfers, eerst altijd de 45 graden totaal eerlijk verdeeld intekenen
• Bij belasting goed de verschillen onthouden tussen heffingskorting en aftrekposten. Aftrekposten altijd éérst aftrekken van het bruto-inkomen en heffingskorting pas achteraf!
• Het berekenen van een quote is altijd delen door het BBP. Voorbeeld:Staatsschuldquote = staatsschuld / BBP * 100
lyceo.nl20